Uiterlijk
Het veenhooibeestje is een vrij klein, bruingekleurd zandoogje (vleugellengte 17-21 mm) dat in zijn leefgebied al op afstand herkend kan worden aan de trage, duikelende vlucht. Op de onderkant van voor- en achtervleugel bevindt zich een rij geelgeringde, zwarte oogvlekken. Mannetjes en vrouwtjes lijken sterk op elkaar en kunnen in het veld moeilijk van elkaar worden onderscheiden.
Verspreiding
Aan het begin van de twintigste eeuw was het veenhooibeestje een algemeen vlindertje dat in vrijwel alle hoogvenen en veentjes van de zand- en veengronden voorkwam. Daarna verdween de soort langzaam maar zeker uit het Nederlandse landschap. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was het nog een vrij zeldzame standvlinder. Het vloog toen nog in een redelijk aantal in venen en veentjes in Drenthe, Overijssel, de Achterhoek en de Grote Peel. Daarbuiten lagen ook nog enkele geïsoleerde populaties, zoals in Friesland. Maar de soort bleef verder achteruitgaan, ook in terreinen waar weinig veranderde, bij voorbeeld in het Wooldsche Veen. Ook verdween de vlinder in 1991 uit de Peel. Inmiddels is het veenhooibeestje een uiterst zeldzame standvlinder die nog maar op vijf locaties, verdeeld over drie populaties, in Drenthe en Friesland voorkomt, namelijk in het Fochteloërveen en in de Boswachterijen Grolloo en Hooghalen.
Leefgebied en voedsel
Het veenhooibeestje leeft op voedselarme plaatsen in moerassen, veengebieden, natte heiden en verveende randen langs heidevennen. Kenmerkend is een mozaïekvegetatie met een polvormige groeiwijze van eenarig wollegras, een behoorlijke bedekking van struikhei en dophei en de aanwezigheid van soorten van hoogveenbulten zoals lavendelhei, kleine veenbes en Sphagnum magellanicum en soorten van hoogveenslenken zoals witte snavelbies en Sphagnum cuspidatum. De vlinders zijn vooral te vinden op de overgang van de bulten naar de slenken van hoogvenen en in de vochtige randzones van hoogvenen en veentjes. De waardplant van het veenhooibeestje is vooral eenarig wollegras, daarnaast worden ook wel eens grassen gebruikt zoals pijpenstrootje. In Nederland zijn er alleen rupsen op eenarig wollegras gevonden. De vlinders drinken nectar van gewone dophei, al is het niet aangetoond dat dit absoluut noodzakelijk is voor hun activiteiten en voor het leggen van eitjes.
Verblijfplaatsen
De eerste vlinders verschijnen in juni en de vliegtijd kan tot begin augustus doorlopen. De mannetjes bezetten geen territorium en vliegen veel. Deze mannetjes zijn vooral 's middags actief; ook bij temperaturen onder de twintig graden. De vrouwtjes zijn minder actief. Zij vliegen slechts korte afstanden en verbergen zich vaak in de vegetatie. Het vrouwtje zet de eitjes afzonderlijk af, meestal op dode, bruine bladeren aan de basis van een grote pol van de waardplant. De rupsen eten van de zachte toppen van de bladeren. Wanneer zij stoppen met eten en bij slecht weer trekken ze zich terug in het binnenste deel van de pol. De rupsen overwinteren diep verscholen in de pol.
Eisen aan de omgeving
Het veenhooibeestje vereist goed ontwikkeld hoogveen of natte heide met een stabiel waterpeil. Voor een duurzame populatie is een oppervlakte geschikt leefgebied nodig van minstens 10 ha, waarbij afzonderlijke plekken minimaal 1 ha groot moeten zijn en niet meer dan één kilometer van elkaar verwijderd mogen liggen.
Staat van instandhouding in Nederland
Ongunstig. Rode Lijst-status: bedreigd. Sterke afname in aantal sinds 1992 (maar veelbelovend herstel in het Fochtelooërveen). Het veenhooibeestje is beschermd onder de Flora- en faunawet.
Deskundigheid
De Vlinderstichting;
OBN-Deskundigenteam Fauna.
Literatuur
Bink, F.A. (1992) Ecologische Atlas van de Dagvlinders van Noordwest-Europa. Schuyt en Co., Haarlem.
- Bos, F.G., M.A. Bosveld, D.G. Groenendijk, C.A.M. van Swaay & I. Wynhoff (2006). De dagvlinders van Nederland verspreiding en bescherming. Nederlandse Fauna 7. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & EIS-Nederland, Leiden. In samenwerking met De Vlinderstichting, Wageningen.
- De Vries, H.H. (2002) Herstelplan veenhooibeestje in Overijssel 2002-2006. Rapport VS2002.01, De Vlinderstichting, Wageningen.
- Dennis, R.L.H. & Eales, H.T. (1997) Patch occupancy in Coenonympha tullia (Müller, 1764) (Lepidoptera: Satyrinae): habitat quality matters as much as patch size and isolation. Journal of Insect Conservation 1, 167-176.
- Joy, J. & Pullin, A.S. (1997) The effects of flooding on the survival of overwintering Large Heath butterfly Coenonympha tullia larvae. Biological Conservation 82, 61-66.
- Ommering, G. van, I. van Halder, C.A.M. van Swaay & I. Wynhoff (1995) Bedreigde en kwetsbare dagvlinders in Nederland : toelichting op de Rode Lijst. IKC-rapport nr. 18 IKC-Natuurbeheer, Wageningen.
- Middelkoop, N. & Veling, K. (1987) Oecologisch onderzoek aan drie dagvlindersoorten in Drentse hoogveenrestanten. Verslag Natuurbeheer nr. 943, LU Wageningen.
- Van Swaay, C.A.M. & Wallis de Vries, M.F. (2001) Beschermingsplan Veenvlinders 2001-2005. Rapport Directie Natuurbeheer nr. 52, Ministerie van LNV, 's Gravenhage.
- Wallis de Vries, M.F. (2005) Bescherming van de veenvlinders bij Staatsbosbeheer: tussenrapportage. Rapport VS2005.002, De Vlinderstichting, Wageningen.
- Wynhoff, I. (1998) Veenhooibeestje: verdroogd of verdronken? Rapport VS 98.12, De Vlinderstichting, Wageningen.
Websites