Uiterlijk
De ringslang is van de drie inheemse slangensoorten de grootste slang. Vrouwtje bereiken een lengte van 120 cm, bij uitzondering zijn exemplaren van 175 tot 200 cm aangetroffen. De mannetjes bereiken een lengte van 85 cm, in uitzonderlijke gevallen 110 cm.
Ringslangen hebben achter de kop twee lichtgele tot oranje halvemaanvormige vlekken. In de nek sluiten deze vlekken bijna aaneen, waardoor ze een ring vormen. De bovenkant van het lichaam van de ringslang is overwegend olijfgroen met allerlei variaties van bruin, grijs en groen. Er worden soms vrijwel geheel zwarte exemplaren waargenomen. Aan weerszijden van het lichaam bevindt zich een rij verticale zwarte streepjes. De onderzijde is wit met zwarte vlekken die naar achteren toe steeds groter worden. De achterste buikschubben zijn vrijwel geheel zwart.
Verspreiding
Nederland ligt aan de noordwestrand van het verspreidingsgebied van de ringslang. Voor de ringslang zijn drie grote verspreidingskernen te onderscheiden:
- het noorden van West-Drenthe met Zuidoost-Friesland en de kop van Overijssel
- het midden van de Veluwe en de Veluwezoom tussen Wageningen en Rhenen (Blauwe Kamer, Grebbeberg)
- de oevers van het IJmeer, het Gooi en het Vechtplassengebied langs de flanken van de Utrechte Heuvelrug
Het zwaartepunt van de landelijke verspreiding ligt bij de noordelijke kern en de provincie Utrecht met aansluitend het Gooi en IJmeer. Met uitzondering van Zeeland, zijn in andere provincies ook waarnemingen van ringslang gemeld.
Leefgebied en voedsel
De ringslang is in Nederland vooral gebonden aan het water in veen- en riviergebieden.
De ringslang houdt zich bij voorkeur op in overgangssituaties, waar naast gelegenheid om te zonnen ook voldoende schuilplaatsen aanwezig zijn.
Het voedsel van de ringslang bestaat voornamelijk uit amfibieën, zowel watersalamanders, kikkers als padden. Het grootste deel van het menu bestaat echter uit kikkers. De jonge dieren foerageren voornamelijk op salamanderlarven en kikkervisjes, terwijl de volwassen slangen vooral adulte amfibieën eten. Naast amfibieën eten volwassen ringslangen ook vissen, regenwormen en muizen.
Verblijfplaatsen
De ringslang komt in de loop van maart bij de eerste warme dagen uit zijn winterslaap. Tot ongeveer eind maart kunnen de dieren vaak op open plekken zonnend worden aangetroffen. Vanaf eind maart vinden de paringen plaats. In deze periode trekken de dieren redelijk veel. 's Zomers vertoont de ringslang veel minder activiteit. Vrouwtjes zonnen in deze periode om de eieren te laten rijpen. Mannetjes leiden in deze periode een meer beschut leven en worden nauwelijks waargenomen.
In juni - juli worden 10-40 eieren afgezet op warme, niet te droge plaatsen zoals onder mosplakkaten, in vermolmde boomstobben en in mest- of composthopen. In augustus - september kruipen de jonge dieren uit de eieren. De jonge dieren gaan op zoek naar voedsel en zijn in deze periode zeer actief.
In het najaar gaan de dieren op zoek naar geschikte overwinteringsplaatsen. De ringslang overwintert op droge vorstvrije plaatsen, zoals gaten tussen boomwortels en holen en gangenstelsels van konijnen en muizen.
Eisen aan de omgeving
Veel geschikte zonplaatsen afgewisseld met voldoende schuilmogelijkheden. Aanwezigheid van goede amfibiebiotopen. Aanwezigheid van mest-, compost of andere broeihopen.
Staat van instandhouding in Nederland
De ringslang is op de Rode Lijst reptielen opgenomen als kwetsbare soort. Daarnaast is de ringslang een beschermde soort op grond van de Flora- en Faunawet (tabel 3; zware toets).
Externe deskundigheid
- Bureau Natuurbalans Limes divergens, Nijmegen.
- Stichting RAVON.
Literatuur
- Heijkers, D., T. de Jong & R. Krekels, 2004. Actieplan kamsalamander en ringslang Gelderse Vallei en Eemvallei. Bureau Natuurbalans-Limes Divergens, Nijmegen & Bureau Viridis, Culemborg.
- Smit, G.F.J., Th de Jong, R. van Eekelen & J. van der Winden, 2003. Soortbeschermingsplan voor de ringslang. Provincie Utrecht, Utrecht.
- Zuiderwijk, A., H. van den Bogert & G. Smit, 1991. Broeihopen voor ringslangen. In: De Levende Natuur, 92 (6) 223-227.