Beschrijving
De oostelijke witsnuitlibel (Leucorrhinia albifrons) behoort tot de korenbouten (Libellulidae), de soortenrijkste libellenfamilie in Europa. De witsnuitlibellen zijn vrij kleine (35-42 millimeter) libellen, met als belangrijkste kenmerk een wit gezicht. De oostelijke witsnuitlibel heeft, evenals de sierlijke witsnuitlibel (L. caudalis) witte achterlijfsaanhangselen. Het pterostigma (‘vleugelvlekje’) van de mannetjes is echter zwart in plaats van wit, en de uitbreiding van de blauwe berijping op het achterlijf is minder. Oostelijke witsnuitlibellen zijn ongedurig; ze vliegen rusteloos over het water heen en weer en hebben regelmatig conflicten met soortgenoten. Het zijn zonaanbidders: als de zon maar even achter een wolk verdwijnt, gaan ze in de omgeving in struiken en bomen wachten tot deze zich weer laat zien.
Ecologie
De oostelijke witsnuitlibel is een karakteristieke libel van zwakgebufferde, vaak wat venige wateren op een voedselarme bodem. Dit zijn overwegend vennen, randzones van hoogveen, matig voedselarme moerassen en plasjes in grindgroeves. De wateren waarin de soort zich voortplant, hebben doorgaans een uitgebreide verlandingsvegetatie met verschillende soorten zeggen, zoals snavelzegge (Carexrostrata), pluimzegge (C. paniculata) en draadzegge (C. lasiocarpa) en drijvende waterplanten, waaronder duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius) en kleinste egelskop (Sparganium natans). De eieren worden door het vrouwtje boven geschikte verlandingsvegetatie uitgestrooid, waarna ze naar beneden zakken. De larven leven twee tot drie jaar in het water en bevinden zich voornamelijk in de wortelstructuren van zeggenveldjes. De waterstanden fluctueren weinig, een voorwaarde voor de ontwikkeling van de voor de larven belangrijke begroeiingen. De enige Nederlandse populatie is aanwezig op een weinig gebufferd ven met een vegetatie die wordt gedomineerd door waterveenmos (Sphagnum cuspidatum), veelstengelige waterbies (Eleocharis multicaulis) en knolrus (Juncus bulbosus).
Verspreiding
De oostelijke witsnuitlibel heeft een West-Palaearctische verspreiding. Naar het oosten toe reikt het areaal tot over de Oeral richting het Altai-gebergte. Het aaneengesloten areaal strekt zich westelijk uit tot Zuid-Zweden en Oost-Polen. In midden- en West-Europa resten nog enkele relictpopulaties in Frankrijk (tot aan de Atlantische kust bij Bordeaux), Zwitserland, Oostenrijk, Duitsland, Denemarken, Noorwegen en Nederland. Overal in deze gebieden is de oostelijke witsnuitlibel sterk achteruitgegaan.
In Nederland is de soort altijd zeer zeldzaam geweest. Uit het verleden is de oostelijke witsnuitlibel van slechts vijf locaties bekend: Lonnekermeer bij Hengelo (en een nabijgelegen ven), Oisterwijkse Vennen (Achterste Goorven), Overasseltse en Hatertse Vennen (Uiversnest), Valkenswaard en de Gerritsfles op de Veluwe. In de periode van 1982 tot 2005 was zelfs helemaal geen populatie bekend. Wel werd in het begin van jaren negentig een zwervend mannetje waargenomen op de grens van Drenthe en Friesland. In 2005 werd een nieuwe populatie ontdekt op een ven in Friesland. Dit ven was in 1988 helemaal geschoond. Hierdoor staat het wel vast dat de oostelijke witsnuitlibel dit ven recentelijk heeft gekoloniseerd, wat betekent dat er misschien onontdekte populaties in Nederland aanwezig zijn.
Bescherming
De vermesting en soms verzuring van oppervlaktewateren als gevolg van stoffen uit de atmosfeer is de belangrijkste oorzaak van de sterke achteruitgang van de oostelijke witsnuitlibel. Verdroging, met als neveneffect het wegvallen van periodiek intredend grondwater, heeft daarnaast ook een bijdrage geleverd. De toekomst van de oostelijke witsnuitlibel is daarom sterk afhankelijk van het succes van het algemene milieubeleid. Grote schommelingen in het waterpeil van potentieel geschikte vennen moeten worden voorkomen. Het bufferende vermogen van het water kan worden hersteld en dikke sliblagen moeten uit de vennen worden verwijderd. Ook de vis moet eruit, want vooral graskarpers kunnen een desastreus effect hebben op ondergedoken waterplanten waarin de larven leven. Larven van de oostelijke witsnuitlibel zijn bovendien gevoelig voor predatie door vissen .Veel vis kan ook het water vertroebelen, wat eveneens ongunstig is voor de ontwikkeling van de waterplanten. In hoeverre de oostelijke witsnuitlibellen ecologisch herstelde vennen daadwerkelijk kunnen koloniseren, is gezien de uiterst dunne verspreiding van de soort onzeker. De populatie die in 2005 in Friesland is ontdekt, is waarschijnlijk klein en kwetsbaar. Het aantalsverloop van deze populatie is echter nog niet bekend. Ook moet nog nader worden onderzocht of er in de omgeving nog andere voortplantingsplaatsen zijn.
Bronnen
Deskundigheid
De Vlinderstichting
Literatuur
- Bos, F. & M. Wasscher, 1997. Veldgids Libellen. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
- Sternberg, K. & R. Buchwald, 1999. Die Libellen Baden-Württembergs (Band 2). Ulmer, Stuttgart.
- Wasscher, M., 2002. Leucorrhinia albifrons, Oostelijk witsnuitlibel. In: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie, 2002. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna 4. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.
Websites