Beschrijving
De grijze zeehond (Halichoerus grypus) is binnen de zeehondenfamilie (Phocidae) een forse soort met een grote, platte kop en een relatief lange snuit. De mannetjes worden tot 2,5 meter lang en kunnen wel 350 kilo wegen. De pels van het mannetje is donker met soms lichtere vlekken, maar lijkt zwart als hij nat is. De vrouwtjes zijn lichter met donkere vlekken, hebben een kortere snuit, worden maximaal ongeveer 2,3 meter lang en wegen tot 200 kilo. Jongen hebben nog geen typische ‘hondenkop’ en lijken hierdoor op de gewone zeehond (Phoca vitulina); ze zijn te onderscheiden aan de parallelle neusgaten, waar die van de gewone zeehond V-vormig zijn.
Ecologie
De Oost-Atlantische populaties van de grijze zeehond gebruiken als voortplantingsgebied rotskusten, grotten en kiezelstranden, of zandbanken die bij hoog water droog blijven. In de Oostzee werpen en zogen de dieren ook op ijs. Grijze zeehonden keren vaak jaren achter elkaar terug naar dezelfde rust- of voortplantingsplekken. In de voortplantingsperiode vormen de mannetjes harems waarin ze meerdere vrouwtjes houden. Na een draagtijd van 11 maanden worden de jongen geboren met een donzige vacht. Vanwege hun dikke pels kunnen de jongen in hun eerste levensdagen niet zwemmen en mag hun ligplaats dus niet onder water komen te staan. Jonge grijze zeehonden worden enkele weken op het land gezoogd, totdat ze voldoende opgevet en verhaard zijn. Aan het eind van de zoogtijd worden de vrouwtjes opnieuw bevrucht. De voortplantingsperiode verschilt per gebied: in Noord-Engeland valt ze tussen september en december, in de Oostzee in het vroege voorjaar en in de Waddenzee in de winter. Grijze zeehonden hebben een grote actieradius: ze maken tochten van tientallen tot honderden kilometers naar foerageergebieden en tussen rustgebieden. Ze zoeken hun voedsel vaak dicht bij de zeebodem en kunnen daarbij dieper dan 100 meter duiken. Vrouwtjes worden gemiddeld ouder dan mannetjes (resp. 46 en 26 jaar). De grijze zeehond eet vis, vooral zandspiering (Ammodytidae), kabeljauw (Gadus morhua), wijting (Merlangius merlangus) en platvis zoals bot (Platychthys flesus). Grijze zeehonden hebben in onze wateren geen natuurlijke vijanden, maar worden in andere zeeën bejaagd door orka’s (Orcinus orca) en grote haaien.
Verspreiding
De grijze zeehond komt voor langs de oostelijke en westelijke kusten van de Atlantische oceaan. Er worden drie populaties onderscheiden: één aan de Canadese kust, één in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en een kleine in de noordelijke Oostzee. De Oost-Atlantische populatie, waartoe ook de Nederlandse dieren behoren, komt voor van IJsland, de Britse eilanden en de Witte zee in het noorden tot Bretagne in het zuiden. De grootste kolonies leven bij IJsland, de Faeröer eilanden, Noorwegen, de noordwestkust van Schotland en Noord-Rusland. In de Waddenzee komen relatief kleine kolonies voor. De grijze zeehond was in een ver verleden algemener in de Noordzee dan de gewone zeehond. In de Middeleeuwen werd deze soort in de Waddenzee door de mens uitgeroeid. Sinds 1976 is de grijze zeehond in Groot-Brittannië beschermd en daarna snel toegenomen. Daardoor worden sinds de jaren tachtig steeds grotere aantallen in de Waddenzee waargenomen. In 2005 bedroeg de Nederlandse Waddenpopulatie ruim 1500 dieren. Ze verblijven vooral op hoge zandplaten in het westen van de Waddenzee, zoals op de Richel (ten oosten van Vlieland), de Engelse Hoek (ten westen van Terschelling) en op de Razende Bol (ten zuiden van Texel). De soort wordt slechts sporadisch in het Deltagebied gesignaleerd.
Bescherming
Watervervuiling en verstoring vormen de belangrijkste bedreigingen voor de soort. In sommige gebieden wordt ze nog steeds bejaagd om schade aan visnetten te voorkomen of vanwege de concurrentie met de beroepsvisserij. Ook komen grijze zeehonden soms in visnetten terecht. In 1994 kwamen in Estland bijvoorbeeld maar liefst 300 grijze zeehonden door verdrinking in netten om het leven. Watervervuiling is vooral een probleem in de zwaar vervuilde Oostzee. De grijze zeehond is in tegenstelling tot de gewone zeehond nauwelijks vatbaar voor het Phocine distemper virus (PDV), dat in 1988 en 2002 in de Noordzee woedde; slechts 5 % van de dieren is door de epidemie gestorven. Ze kunnen wel drager van het virus zijn en hierdoor bijvoorbeeld gewone zeehonden besmetten.