Beschrijving
De fint (Alosa fallax) lijkt sterk op de elft (A. alosa), haar meest verwante familielid onder de haringachtigen (Clupeidae). Het onderscheidende kenmerk is het aantal kieuwboogaanhangsels, zoals beschreven is bij de elft. De finten die in Nederland voorkomen worden gerekend tot de ondersoort A. f. fallax. Deze ondersoort wordt gekenmerkt door een goudbruine kop, een blauwgrijze rug, een zilverwitte onderkant en – vaak – een rij donkere vlekken (twee tot acht) op de flanken. De fint wordt gemiddeld 25 tot 40 cm, dus kleiner dan de elft, hoewel ook de fint langer dan 55 cm kan worden. Vroeger werden finten wel voor jonge elften aangezien, een verwarring waaraan zowel de wetenschappelijke als de Nederlandse naam herinnert (fallax = bedrieglijk; fint is afgeleid van veinzen).
Ecologie
De fint is in ons land een anadrome trekvis. Migratie, paaien en opgroeien van de fint zijn afgestemd op het getijdenmilieu. De trek van de volwassen exemplaren vanuit zee naar het estuarium begint als de temperatuur boven de 11-12oC komt. Voor het paaien worden grindbeddingen opgezocht die onder invloed van het getij staan maar waar het water (vrijwel) zoet is. Een watertemperatuur van tenminste 18oC is vereist. De paaitijd valt in het late voorjaar (mei/juni). Het paaien vindt plaats bij hoog water als de stroomsnelheid van de rivier laag is en de bevruchte eieren naar de kiezelbodems kunnen zakken. Daar liggen ze veilig, terwijl de stroming hen van zuurstof voorziet. Na de warmste periode van het jaar beginnen de jonge finten aan hun trek richting zee. Tijdens opkomend water zoeken de jonge vissen hun voedsel relatief hoog in de waterkolom, maar bij eb – wanneer de stroomsnelheid hoger is – blijven ze dicht bij de bodem, omdat ze anders mee naar zee worden gespoeld. In oktober-november bevinden ze zich in het brakke deel van het estuarium en hun eerste winter kunnen ze al in zee doorbrengen. Naarmate de vis groter wordt, trekt zij geleidelijk verder de zee op. Wanneer ze geslachtsrijp is (na drie tot vijf jaar), keert ze terug naar de paaiplaatsen. Veel vissen sterven na het paaien, maar een deel zal meerdere keren de reis van en naar zee kunnen volbrengen om te paaien.
Verspreiding
De fint komt voor in de oostelijke kustzone van de Atlantische Oceaan, van noordelijk Marokko tot zuidelijk Noorwegen en in de Oostzee. In meren in Ierland en Italië worden niet-trekkende (land-locked) populaties aangetroffen van andere ondersoorten van de fint. De Middellandse Zee met haar kustzone herbergt nog twee andere ondersoorten met zowel anadrome vissen als niet-trekkende populaties in zoet water. Tot de jaren 1930 was de fint in Nederland algemeen, vooral in de benedenrivieren. Echter, na het uitsterven van de elft werd de fint intensief bevist, zodat de aantallen in rap tempo afnamen. In het topjaar 1938 werden meer dan één miljoen finten gevangen; omstreeks 1950 ging het nog slechts om tienduizenden. Nadat in 1970 het Haringvliet werd afgesloten, was het afgelopen met de fint als paaiende vissoort in de Nederlandse rivieren. Vanaf de jaren 1990 lijkt het aantal finten langs de Nederlandse kust en in de benedenrivieren weer toe te nemen. De soort heeft in onze wateren echter nog geen nieuwe stabiele populatie kunnen vormen. Wel zijn er afgelopen jaren voor het eerst sinds vele jaren weer jonge finten in ons land gesignaleerd, langs een natuurvriendelijke oever van het Noordzeekanaal, nadat de zeesluizen in 1995 passeerbaar waren gemaakt voor vissen. Finten worden ook in het Eems-Dollard estuarium en in de Westerschelde aangetroffen. In Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk en Spanje bestaan nog kleine paaiende populaties van de soort.
Bescherming
Om een stabiele populatie van de fint terug te krijgen in de Nederlandse wateren dient de kwaliteit en de bereikbaarheid van de oorspronkelijke paaihabitat, het zoetwatergetijdengebied, verbeterd te worden. Er zijn plannen om de Haringvlietsluizen gedeeltelijk te openen, een maatregel die de soort een betere toegang zal verschaffen tot het benedenrivierengebied en waardoor tegelijkertijd de werking van de getijden in zoet water weer merkbaar wordt. Voor een werkelijk succesvolle voortplanting en opgroei van larven moeten de met slib vervuilde waterbodems in de riviermondingen worden gesaneerd, want kale, schone bodems, waarover zuurstofrijk water door de getijdenwerking heen en weer stroomt, zijn een vereiste.
Bronnen
Deskundigheid
Imaris (voormalige Rijksinstituut voor visserijonderzoek) Stichting RAVON (Reptielen, Amfibieën en Vissen Onderzoek Nederland). Sportvisserij Nederland (voormalig OVB, Organisatie ter Verbetering van Binnenvisserij).
Literatuur
- Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie 2005. De zoetwatervissen van Nederland, ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
- Nie, H.W. de, 1997. Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Voorstel voor een Rode Lijst. Stichting Atlas Verspreiding Zoetwatervissen, Nieuwegein.
Websites