Beschrijving
De bruinvis (Phocoena phocoena, familie: Phocaenidae) is de kleinste walvissoort in de Europese kustwateren. Bruinvissen zijn robuust van bouw en hebben in tegenstelling tot de dolfijnen (familie: Delphinidae) een afgeronde kop met een stompe snuit. Volwassen dieren zijn gemiddeld zo’n 1,5 m lang. De rugvin is klein en driehoekig van vorm. De rug is bruinachtig donkergrijs tot zwart (vandaar de naam), de onderzijde is wit en de flanken zijn grijs. Tussen de mondhoeken en de flippers bevindt zich een dunne zwarte streep. De soort weegt gemiddeld 50 tot 55 kg en maximaal 90 kg; mannetjes zijn iets forser dan vrouwtjes. De bruinvis kan verward worden met de tuimelaar (Tursiops truncatus) doordat bij beide soorten kleurpatronen ontbreken. De tuimelaar onderscheidt zich echter door zijn grotere formaat, zijn sikkelvormig gebogen rugvin en zijn lange snuit. Hij is bovendien veel zeldzamer dan bruinvissen in ons kustgebied, net als andere walvisachtigen (Cetacea).
Ecologie
De bruinvis wordt in relatief ondiep (tot 200 m) water waargenomen langs kusten en in baaien en gaat ook af en toe rivieren op. De soort leeft solitair of in kleine groepen, maar soms worden scholen van 50 tot 100 individuen gezien. De dieren communiceren onderling door middel van geluiden. Net als andere dolfijnen maken ze gebruik van echolocatie om te navigeren en te foerageren. Bruinvissen gebruiken hierbij zeer specifieke klikklanken. Het voedsel bestaat uit vissen, zoals wijting (Merlangius merlangus), kabeljauw (Gadus morhua), puitaal (Zoarcesviviparus) en haring (Clupea harengus). De paartijd is in de zomer (juli), waarna tussen mei en juli van het volgende jaar één jong wordt geboren. De bruinvis kan 24 jaar oud worden maar het merendeel van de bruinvissen wordt waarschijnlijk niet ouder dan 12 jaar.
Verspreiding
De bruinvis komt verspreid voor in ondiepe zee‘n en kustwateren van de gematigde en subarctische delen van het noordelijke halfrond. In Europa wordt hij aangetroffen van de Witte zee en de Groenlandse en IJslandse kusten tot de Oostzee in het oosten en de Atlantische kust van Noord-Afrika in het zuiden. Daarnaast is een grote, geïsoleerde populatie bekend uit de Zwarte zee en komen bruinvissen voor in het Griekse deel van de Middellandse Zee. De totale populatie in de Noordzee bedraagt naar schatting 270.000 exemplaren, waarmee de bruinvis talrijker is dan de gewone zeehond (Phoca vitulina) en de grijze zeehond (Halichoerus grypus). Ook in het Nederlandse deel van de Noordzee worden regelmatig bruinvissen gezien, echter nooit in grote aantallen. De soort is het gehele jaar aanwezig. Vooral in de maanden februari en maart kunnen dieren vanaf het strand worden waargenomen, omdat ze dan dicht onder de kust zwemmen. In de maanden daarna nemen de aantallen wat af en verblijven de dieren in andere delen van de Noordzee. In de nazomer, herfst en winter keren ze weer terug in onze kustwateren. De laatste jaren worden met regelmaat bruinvissen waargenomen in de Waddenzee, de Oosterschelde en zo nu en dan in de Westerschelde. De dichtst bijzijnde grote concentratie van de soort ligt in het Duitse deel van de Noordzee ten westen van het Waddeneiland Sylt; dit is, voor zover bekend, het belangrijkste voortplantingsgebied in de centrale Noordzee.
Bescherming
Aan het begin van de 20e eeuw kwam de bruinvis algemeen voor in de Nederlandse kustwateren. De soort plantte zich hier ook voort. In de periode 1940-1960 zijn de bruinvissen echter sterk afgenomen. Sindsdien zijn waarnemingen van jongen zeldzaam. De bijvangst in de zeevisserij met zogenaamd staand want, waarbij de dieren in de netten verstrikt raakten en verdronken, was zeer waarschijnlijk de voornaamste oorzaak van deze achteruitgang. Een secundaire rol spelen watervervuiling en een veranderd voedselaanbod door intensieve visserij en/of de verplaatsing van verblijfgebieden van hun prooivissen. Sinds midden jaren negentig is het aantal bruinvissen dat jaarlijks gezien wordt in ons deel van de Noordzee sterk toegenomen, maar het is nog steeds kleiner dan in de jaren 1930.