Beschrijving
De beekprik (Lampetra planeri) is eigenlijk geen vis, maar behoort tot de rondbekken een klasse van kaakloze, zeer primitieve gewervelde dieren. Hij heeft een palingachtig lichaam. De huid is glad doordat schubben ontbreken. De rugvin bestaat uit één deel, maar door een inkeping lijkt het te bestaan uit 2 delen. De rugvin omzoomt de staart. De vinnen hebben geen vinstralen (de beenachtige 'nerven' in vinnen van beenvissen). De rug is grijsbruin; de buik is lichter gekleurd. De beekprik leeft 3 tot 7 jaar als larve, gemiddeld langer dan de larven van de sterk verwante rivierprik (L. fluviatilis). Het volwassen stadium duurt minder dan een jaar; de maximale leeftijd van de beekprik is dan ook nooit meer dan 8 jaar. De gedaanteverwisseling vindt plaats bij een lengte van 12 tot 17,5 cm. Dit is tevens de maximale lengte van de volwassen beekprik. De rivierprik verwisselt gemiddeld bij 9 tot 15 cm van gedaante en groeit daarna verder tot maximaal 50 cm. De larve heeft 7 paar kieuwspleten. De volwassen dieren bezitten een kieuwkorf met 7 paar duidelijke ronde kieuwopeningen en een zuigmond, voorzien van botte, kleine hoornige tandjes.
Binnen de prikkenfamilie (Petromyzontidae) is de beekprik een buitenbeentje want deze soort trekt niet en wordt geen bloedzuigende parasiet. Daarom zijn de tanden in de zuigbek van de beekprik weinig ontwikkeld en stomp. De (geelbruine) larven zijn in het verleden beschreven als een eigen soort (Ammoecoetes branchinalis) daarom worden de larven van prikken ammocoeten genoemd. Deze larven van de prikkensoorten zijn in het veld niet van elkaar te onderscheiden.
Ecologie
De beekprik leeft het grootste deel van zijn leven als larve (ammocoetes) in beken met een zandige bodem en afwisselend ook grind of kiezelstenen en plekken rijk aan slib. In dit watertype zitten de larven ingegraven op plekken met slib dat rijk is aan rottend plantenmateriaal. Het water moet hier zuurstofrijk zijn en niet te snel stromen (tussen de 3 en 10 cm/s). Uit het slib filteren de larven hun voedsel: kiezelalgen en dierlijke één- en meercellige organismen, zoals raderdiertjes; zij verlaten de bodem zelden en dan alleen ’s nachts. Volwassen beekprikken nemen geen voedsel meer op; hun darm groeit zelfs dicht.
De paaitijd van volwassen beekprikken begint aan het eind van de winter na de gedaanteverwisseling. Zij blijven eerst een tijdje in hetzelfde milieu om in het voorjaar stroomopwaarts te zwemmen, op zoek naar ondiepe, zonbelichte grindbanken, waar het water wat sneller (20-30 cm/s) en turbulenter stroomt. Afhankelijk van de temperatuur begint tussen eind maart en begin mei de paaitijd. Door met hun zuigmond stenen te verplaatsen maken de prikken een soort nesten, ovale kuiltjes van ongeveer 20 cm doorsnede. Soms paaien tot 30 dieren in één nest. In deze periode zijn de dieren nauwelijks schuw en een gemakkelijke prooi voor predatoren. De eitjes worden bedekt met zand en stenen. Vrijwel onmiddellijk na het afzetten van de eitjes sterven de volwassen dieren. Twee weken later komen de larven uit, die na enige tijd de beek afzakken naar slibrijkere bodems.
Verspreiding
De beekprik is beperkt tot Europa, maar daarbinnen heeft de soort een tamelijk groot, zij het ijl, areaal, dat zich uitstrekt van Scandinavië (rondom de Oostzee) tot de Alpen, en van de Britse eilanden tot aan de Wolga; de meeste vindplaatsen liggen geïsoleerd in kleine zijrivieren en beken. Nederland bevindt zich min of meer in het centrum van het verspreidingsgebied. De soort heeft in ons land zwaartepunten in Oost-Brabant, de Oost-Veluwe, Twente, de Achterhoek en in Midden- en Zuid-Limburg. In het noorden van het land is de beekprik alleen een keer in de Drentsche Aa aangetroffen; in het westen zijn alleen in de Biesbosch ooit enkele afgedreven exemplaren waargenomen.
Bescherming
In geheel Europa is het aantal populaties van de beekprik sterk afgenomen. Uit het beschikbare materiaal over de vindplaatsen van beekprikken in Nederland tussen 1945 en 1980, blijkt dat het aantal plaatsen met beekprikken met 64% is afgenomen. Sinds 1960 is de soort verdwenen uit Midden-Brabant en het zuidwesten van de Veluwe. De achteruitgang heeft alles te maken met de bijzondere milieueisen en specifieke levenswijze van de beekprik. Ten behoeve van de landbouw zijn de meeste beken in ons land gekanaliseerd en gestuwd, waardoor op veel plaatsen het leefgebied werd vernietigd. Bij vermesting kunnen beken dichtgroeien met waterplanten; daarentegen kan intensief schonen of baggeren van beeklopen ook het einde van de larven betekenen.
De paaigebieden van de beekprik en de rivierprik vertonen soms overlap (in bijvoorbeeld de Geul en de Roer). De rivierprik en beekprik zijn nauw verwant. De beekprik is mogelijk een 'landlocked' rivierprikpopulatie. Genetische uitwisseling vindt waarschijnlijk nog steeds plaats en is mogelijk belangrijk voor de levensvatbaarheid van de beekprikpopulaties die anders volledig geïsoleerd van elkaar worden (Schreiber & Engelhorn 1998).
Bronnen
Externe deskundigheid
Stichting Reptielen, Amfibieën en Vissenonderzoek Nederland (RAVON). Sportvisserij Nederland (voormalig OVB, Organisatie ter Verbetering van Binnenvisserij).
Literatuur
- COST 341 Habitat fragmentation due to Transportation infrastructure, paragraaf 7.3.6 (KNNV, 2003, ISBN 9050111866).
- Crombaghs, B.H.J.M. et al. (red.) 2000. Vissen in Limburgse beken. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht.
- Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie 2005. De zoetwatervissen van Nederland, ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
- Nie, H.W. de, 1997. Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland. Voorstel voor een Rode Lijst. Stichting Atlas Verspreiding Zoetwaterivssen, Nieuwegein.
- Schreiber, A & R. Engelhorn 1998. Population genetics of a cyclostome species pair, river lamprey (Lampetrafluviatilis L.) and brook lamprey (Lampetra planeri Bloch). J. Zool. Sys. Evol. Research 36: 85-99.
- Seeuws P., J. Coeck en R.F. Verheyen 1998. Voorstel tot afbakening van waterlooptrajeckten voor de bescherming van de beekprik (Lampetra planeri). Rapport IN.98.8.
Websites